Treinreis Shanghai-Tianjin

Bao Tianxiao (1876-1973), afkomstig uit de provincie Jiangsu, geldt als een van de bekendste traditionele romanschrijvers uit de vroege twintigste eeuw. Bao was zeer actief in de levendige vooroorlogse literaire tijdschriften-en uitgeverswereld.Hierbij volgt een kortverhaal dat heel representatief is voor deze schrijver.

TUSSENSTOP IN CANGZHOU Bao Tianxiao

De winter is in aantocht. De trein die de verbinding van Shanghai met Tianjin verzorgt, bereikt bij het vallen van de avond Cangzhou. De stoomfluit schrikt een zwerm kraaien op. Ze cirkelen rond alsof ze er niet in slagen een tak te vinden om op te gaan zitten. Goudkleurige wilgen wuiven in de avondschemer; ze verliezen hier hun bladeren later dan in het zuiden.
  De reizigers hebben een lange rit achter de rug, het is aan hun vermoeide blik te zien. Er is een drukte van jewelste door de zwerm instijgende passagiers en hun luidruchtige kinderen. Slapende reizigers schrikken op, wrijven in hun ogen en staren naar buiten. In de schemer herkennen ze het station van Cangzhou.
  Vanuit de trein zien de reizigers het stationsgebouw en een houten hek. Achter het hek zijn peren, eieren en sesamwafels te koop. Oude mannen en dakloze kinderen reiken hun manden over het hek. Er patrouilleren enkele politieagenten, die met hun rotanstok wat aan machtsvertoon doen, zonder de oudjes er overigens echt mee te slaan. Alleen kinderen die zich door een opening in het hek proberen te wringen krijgen er flink van langs.
  Vanuit de treinramen aan de andere zijde zien de reizigers zeven à acht kruisende rails. Daarachter, nog verder van het perron, staat een rij lage bomen en houten palen, met elkaar verbonden door ijzeren draden. Dit raster, bedekt met Chinese blauweregen, vormt een omheining die dienstdoet als afsluiting. Maar er zitten enkele gaten in, waarlangs veel daklozen het station trachten binnen te dringen. Twee politieagenten zijn hierheen gezonden om te patrouilleren en te verhinderen dat die zwervers bij de trein komen. Nochtans lopen er reeds heel wat mensen over de rails; vooral oude vrouwen in lompen, met ongekamd, lang wit haar, en ook kleine kinderen, bemodderd, blootvoets en met verwarde haren. Dit tafereel wordt gadegeslagen door een groot aantal westerse dames en heren die uit het raam van de eersteklascoupé leunen. Door de wind waaien lange blonde haren op. Uit vrees voor de stank van deze armoede drukken de reizigers servetten zo wit als sneeuw tegen hun grote neus. Of het nu uit liefdadigheid, speelsheid of nieuwsgierigheid is, in ieder geval worden er plotseling wat muntstukken naar buiten gegooid. Een troepje van die kinderen met verwarde haren en blote voetjes werpt zich erop en vecht erom. Handjes raken pijnlijk vertrappeld. Sommige kinderen vallen en bezeren hun hoofd; er wordt onophoudelijk gehuild en gekreund. Ook een bejaarde zwerver kan de buit niet weerstaan; hij raapt twee muntstukken op die in zijn richting zijn geworpen en stopt ze in zijn gescheurde zak.

  Bij het zien van die arme kinderen die vechten om geld, beginnen de westerlingen in hun handen te klappen en te lachen. Het lijkt wel of de Europeanen en Amerikanen betalen voor een voorstelling van vechtende Chinezen, meer stelt het voor hen niet voor. Maar er is één kind dat niet naar geld grabbelt. Al een hele poos kruipt het door zand en modder, tranen rollen over zijn wangen, snot loopt uit zijn neus. Hij steekt zijn gitzwarte handje uit en schreeuwt met schelle stem: “Westerse dames en heren, een muntstuk, alstublieft, een muntstuk alstublieft. ” De westerlingen glimlachen maar zeggen geen woord. Het kind ergert een Chinees die ook in de eersteklascoupé zit. Het gezicht van de man is knalrood, hij heeft een smalle snor, over zijn schouders ligt een muisgrijs kleed, tussen zijn vingers houdt hij een half opgerookte sigaar. Hij lijkt de buitenlanders te antwoorden; hij heeft net tweemaal “Yes” gezegd. Terwijl iedereen heel deftig praat, zegt hij in het dialect van Shanghai: “U mag binnenkomen”. Waarna er een Chinese heer binnenkomt vergezeld van een Amerikaanse vrouw van een jaar of twintig. Ze leunt uit het treinraam en kijkt in de verte. Dan werpt ze de vele kleine kinderen koekjes van het merk Papegaai toe, meegebracht uit Shanghai. Ze werpt ze ook gedroogde pruimen en pruimen uit Zuid-China toe, die ze zelf niet zo lekker vindt. Dat heeft voor gevolg dat de kinderen opnieuw eropaf stuiven. Dit soort liefdadigheid is echt afschuwelijk om zien. In heel hun leven hebben de kleine daklozen van Cangzhou nog nooit zulke dingen gehad, ze pakken ze op uit het stof en de modder, bang dat andere kinderen hun de buit zullen ontnemen. Opgewonden proppen ze hun mond vol, zodat ze geen lucht meer krijgen en de tranen in hun ogen komen. Dat lokt bij de westerlingen en hun echtgenotes en ook bij de Chinezen van hoge rang en hun echtgenotes schaterlachen uit. Daarmee is de “liefdadige Chinees-Westerse alliantie” voorlopig tot een einde gekomen.
  De trein staat nu twintig minuten in het station; hij vertrekt nog niet omdat hij wacht op de sneltrein uit Tianjin. Intussen is de “alliantie” in de trein volledig beëindigd. Een groep kleine kinderen merkt de dames van de eersteklascoupé op, al leunen die niet uit de geopende vensters om van het spektakel te genieten. Gelukkig houden de politieagenten de tijd in de gaten en voeren ze strikt hun opdracht uit: de dakloze kindertjes verspreiden zich als een zwerm mussen. Er blijven nog enkele oude zwervers achter; zolang er nog een passagier uit het treinvenster leunt, aarzelen ze weg te gaan en blijven ze hem hun troosteloze gezicht tonen.

  Intussen komt er een lekkere geur vanuit de keuken van de restauratiewagen. Deze eetwagen bevindt zich achter de eersteklaswagen, maar het geurige aroma verspreidt zich overal. De reizigers van de drie klassen kunnen uit de geur afleiden dat hier ui met rundvlees gebakken wordt. Bij de zwervers wekt dat al evenzeer de eetlust op en zelfs nog erger: door hun honger dringt het aroma rechtstreeks door tot hun neus, maar het kan de honger heus niet stillen. Integendeel, het leidt er alleen maar toe dat de wormen in hun maag hevig beginnen te kronkelen en dat het water hun in de mond loopt als een borrelende lentebron.
  Niet alleen zwervers en alle andere mensen kennen honger, maar ook dieren. Plotseling duiken er een paar gele en witte honden op. Ze springen wild tussen de rails, kwispelen hevig met hun staart, sperren hun ogen open en richten hun blik naar het treinraam – het is duidelijk dat hun reukzin hen feilloos naar de geur van gebakken ui en rundvlees heeft gelokt. Normaal blaffen plattelandshonden onophoudelijk wanneer er een vreemdeling met een ongewone verschijning in het dorp aankomt. Deze honden reageren niet, hoewel er voortdurend gezichten van vreemdelingen aan het treinraam komen. Misschien zijn honden die druk verkeer gewoon zijn wel op de hoogte van diplomatie en internationale gedragsregels.
  Op dat moment staan de chef en de ober, die de Engelssprekende Chinezen Paul noemen, bij het venster van de restauratiewagen. Achteloos werpen ze etensresten, kluiven en korsten brood door het raam. Ze hebben niet door dat ze daarmee de wedijver tussen een gele en een witte hond doen oplaaien. De gele hond staat er goed voor op het ogenblik dat de hem toegeworpen halve sandwich met varkensribbetjes op een meter van hem neerkomt. Zijn witte rivaal, die er meer dan drieënhalve meter vandaan staat, komt eropaf gevlogen. De gele hond zet zich schrap en verorbert gulzig de sandwich; wie eerst komt, eerst maalt, moet hij vast denken. Zijn witte tegenstander is ziedend, er laait een helse strijd op. Een bontkleurige hond, die zich niet in de twist mengt, trekt intussen een stuk gerookte kip naar zich toe, het laatste restje uit Dezhou. Het is als in het spreekwoord: als een snip en een oester met elkaar vechten trekt de visser er profijt van.
  Och arme, er is ook nog een mens die denkt de rol van derde hond te kunnen spelen: het is een gehandicapte bedelaar zonder benen. Zijn leeftijd valt moeilijk te schatten, hij moet al zo’n dertig à veertig jaar in deze aardse hel leven. Met behulp van zijn handen beweegt hij zich voort op zijn beenstompen. Van zijn kleren valt nauwelijks te zeggen wat het hemd en wat de broek is; de scheuren zijn met extra dik inpakpapier bedekt. Hij komt heel traag door een gat in de omheining te voorschijn en verplaatst zich langzaam over de spoorlijnen tot hij bij de treinramen komt. Hij kijkt omhoog naar het raam waaruit de kliekjes vlees en brood worden geworpen. Hij benijdt de gele, witte en bonte hond omdat ze poten hebben om te springen en een vacht tegen de kou. Hij vervloekt de hemel dat hij niet in een lenige hond met vier poten mag veranderen. Starend naar het venster blijft hij hopen dat een stuk brood toevallig in zijn buurt zal worden gegooid.
  In de trein zitten de westerse dames en heren te praten en te lachen. De Chinese heren houden hun vrouw gezelschap bij de maaltijd, de concubines komen later eten. Een reiziger uit de derde klas zit hongerig eieren te pellen. De chef en ober Paul dragen een sneeuwwit uniform; ze raken door hun werk van streek. Er is niemand die acht slaat op de bedelaar, zelfs niemand die hem opmerkt. Onverwachts worden uit het keukenraam beenderresten en stukken brood geworpen. Ze vallen zowat op anderhalve meter van hem, hij kan er niet snel heen en kijkt machteloos toe hoe de gele, witte en bonte hond zich op de buit werpen en die aan stukken trekken. Hij blijft een lange poos verbitterd toekijken en kan niets bemachtigen; al dat watertanden voor niets…
  Kort daarop hoort hij in de verte iets als een donderslag, en hij weet dat er een trein op komst is. De politieagent wil beletten dat er iemand op de spoorlijn achterblijft, hij probeert de arme stakker zonder benen weg te jagen. De zielige man op zijn stompen wil maar niet begrijpen dat heel dit gebarenspel bedoeld is om hem op een veiliger afstand te houden. Toch probeert hij snel van de spoorlijn weg te komen, omdat hij hoe dan ook gehecht is aan zijn verminkte lijf en leven. In een flits ziet hij de sneltrein uit Tianjin vlak voor zich. In de eerste klas van de sneltrein zitten heel wat prominenten, dames, heren en juffrouwen met mooie glimlachen en fijne parfums. Er hangt een geur van bloemen en een zweem van alcohol en al die praal hangt over de kille, verlaten vlakte. Kronkelend zet de trein Shanghai-Tianjin zich nu in beweging. De arme kinderen staan nog even te tieren, dan gaan ze op zoek naar de bedelaar met de stompen. Ze hebben hem al een tijdje niet meer gezien.

vertaling: Maud Thiery
eerder verschenen in HTV, december 2000