Zhang Ailing 90! (deel 2)

Geld

In onderstaand deel van de novelle bespreekt Zhang Ailing haar relatie met geld en geldproblemen, hoe ze als klein meisje leefde in een welgesteld midden en hoe ze evolueerde om zich te ontplooien tot een financieel onafhankelijke vrouw. In het Shanghai van de jaren ’40 was dat alles niet evident.

Een kindermond staat nooit stil (vervolg)

Zhang Ailing
Vertaling Maud Thiery

GELD
Ik weet niet of ‘je levenslot trekken’ ook in andere streken dan de mijne een gebruik is. Toen ik één jaar oud was, werd er naar aloud gebruik een reeks voorwerpen op een gelakte schotel voor mij uitgestald om mijn toekomstige ambities te voorspellen. Ik pakte het geld, naar men beweert een klein gouden pond. Althans zo herinnert mijn tante zich het verhaal, maar er was ook een meid die volhield dat ik een pen koos: wie het bij het rechte eind had, weet ik niet. Hoe dan ook, van kind af aan houd ik van geld. Mijn moeder was heel verrast toen ze die neiging bemerkte, ze schudde haar hoofd en bromde: ‘De jeugd van tegenwoordig…’. Mijn moeder is de onbaatzuchtigheid zelve. Toen ze veel geld had, maakte ze er geen gewag van, en later, toen ze in grote geldnood zat, maakte ze zich er zich niet druk om. Haar onthechting wekte bij mij afkeer op en deed me een tegengestelde houding aannemen: zodra ik wist wat de uitdrukking ‘de mammon dienen’ betekende, noemde ik mezelf een materialist en dat ben ik gebleven.

Ik heb wel eens in kleine geldnood verkeerd, maar dat is zeker niet te vergelijken met wat andere mensen soms meemaken. Ik ken alleen de voordelen van geld, niet de nadelen: daarom houd ik er zo van.

Toen ik nog thuis woonde, hoefde ik me geen zorgen te maken om kleren en eten. Schoolgeld, dokterskosten, een uitstapje, alles werd voor me betaald. Maar zelf had ik nooit een cent op zak. Uit vrees dat kleine kinderen hun geld opmaken aan snoep, eiste mijn vader zelfs dat ik hem het nieuwjaarsgeld dat als cadeau onder mijn hoofdkussen was verstopt, na de festiviteiten zou teruggeven. Geen haar op ons hoofd die eraan dacht om te protesteren. Tot mijn zestiende, zeventiende ben ik nooit iets alleen gaan kopen. Ik heb er nooit de gelegenheid toe gehad en er dus ook niet naar verlangd.

Telkens als ik na de film uit de bioscoop kwam, voelde ik me net een verloren kind op de gendarmerie,1 zoals ik daar op straat stond te wachten op onze chauffeur die me terug naar huis zou brengen (ik vond hem nooit, omdat ik zijn nummerplaat niet kon onthouden). Dit is mijn enige herinnering aan wat het betekende om een luxeleventje te leiden.

De eerste keer dat ik geld verdiende, was op de middelbare school. Ik had een cartoon getekend en stuurde die naar de Engelstalige Shanghai Evening Post and Mercury.2 Ik kreeg er vijf dollar voor, die ik onmiddellijk uitgaf aan Tangee lipstick.3 Mijn moeder keurde dat af, ze vond dat ik het bankbiljet als souvenir had moeten bewaren, maar ik was niet zo sentimenteel als zij. Voor mij was geld gewoon geld: je kunt er alles mee kopen waar je zin in hebt.

Van sommige dingen vind ik dat ze voor mij weggelegd zijn, gewoon omdat ik ze beter weet te appreciëren dan anderen, omdat ze me in vervoering brengen. Soms spookt er dag en nacht een jurk of jas door mijn hoofd die ik in mijn verbeelding heb ontworpen, maar wanneer ik dan op het punt sta om het materiaal te kopen, stel ik het steeds uit en overdenk ik de aankoop altijd weer opnieuw. In dit proces van wikken en wegen zijn pijn en vreugde nauw met elkaar verbonden. Als ik geld in overvloed had, zou ik er niet over na hoeven denken; en evenmin als ik geen rooie duit had. Het wrange plezier dat ik beleef bij het lichtjes aanhalen van de buikriem is typisch voor de kleine bourgeoisie.

Telkens als ik het woord ‘kleinburgerlijk’ tegenkom, krijg ik een onbehaaglijk gevoel en zie ik mezelf met een rood bordje met dat woord om mijn hals. Sinds een jaar ben ik een petite bourgeoise die in haar eigen onderhoud voorziet. Su Qing4 zei eens van zelfstandige vrouwen: ‘Als ik rondkijk in mijn appartement besef ik dat ik elk voorwerp zelf betaald heb, tot de laatste spijker aan toe. Maar waar is het geluk in dat alles?’ In deze uitspraak schuilt veel waarheid, maar pas nadat je haar herhaaldelijk voor de geest hebt geroepen begin je de troosteloosheid ervan te voelen.

Ooit hoorde ik een vrouw, die een hoge borst opzette, verklaren: ‘Sinds mijn zeventiende dop ik mijn eigen boontjes, ik ben éénendertig en nog nooit heb ik geld moeten vragen aan een man.’ Zou deze uitspraak, in al haar fierheid, ook niet de weerspiegeling zijn van een gekrenkte vrouw?

Van mijn materiële onafhankelijkheid geniet ik nog steeds. Misschien is dat wel omdat het nieuw blijft voor mij. Ik kan nog altijd niet vergeten hoe ik als kleine meid mijn vader om geld moest vragen voor pianoles. Ik stond voor het opiumbed en wachtte, wachtte, zonder enig antwoord van hem te krijgen. Later verliet ik mijn vader om bij mijn moeder in te trekken. Toen ik mama om geld vroeg, had dat aanvankelijk iets intiems, omdat ik altijd op een heel romantische manier van haar had gehouden. Zij was een mooie, gevoelige vrouw en ik had tot dan toe maar weinig contact met haar gehad. Ik was amper vier jaar oud toen ze naar het buitenland vertrok en de enkele keren dat ze terugkwam, bleef ze niet lang. In mijn kinderogen was zij een verre, mysterieuze figuur. Ze nam me enkele keren mee uit wandelen en wanneer ze bij het oversteken van de straat mijn hand greep, ging er een nog sterkere, vreemde rilling door mijn lichaam. Maar later, toen ik in moeilijke tijden om de twee à drie dagen mijn hand moest ophouden om geld en ik leed onder haar humeur en mijn eigen ondankbaarheid, doofde deze ondraaglijke alledaagsheid beetje bij beetje de liefde die ik voor haar koesterde.

Iemand waar je veel van houdt om geld voor kleine uitgaven van alle dag vragen, dat is een zware beproeving.

Hoewel mijn werk soms wel uitputtend kan zijn, houd ik heel veel van mijn baan. ‘Deskundigheid in burgerlijk bestuur en krijgsbeleid, ten dienste van de keizer’. Ooit waren de literaten voor hun dagelijks brood afhankelijk van de heersende klasse, nu is het lichtjes anders. Ik ben heel blij dat de beschermheren die mijn levensonderhoud garanderen geen koningen of keizers zijn, maar lezers van tijdschriften. Ik wil hier zeker niet gaan vleien, maar ik vind het grote publiek de aardigste van alle werkgevers, het is niet wispelturig en ontrouw zoals de aristocratie: ‘het hemels gezag is onpeilbaar,’ zoals het spreekwoord zegt. Het grote publiek geeft zich geen airs, het geeft je zijn oprechte steun, en in ruil voor één of ander gelukkig moment zal het vijf of zelfs tien jaar lang aan je denken. Bovendien is het ontastbaar. Als je toch een baas moet hebben, dan natuurlijk het liefst een abstracte.

Hoewel ik niet genoeg geld verdien om rond te komen, ben ik er toch in geslaagd om wat kleinoden te verzamelen. Vorig jaar voorspelde een vriendin van me dat de crêpe georgette waar de voorbije jaren zo weinig vraag naar was weldra weer in de mode zou komen, omdat de vrouwenmode in het huidige Shanghai zich herhaalt en de trends om de vijf jaar onvermijdelijk terugkomen. Ik spaarde dus een paar honderd yuan op en kocht er een rol crêpe georgette mee, die ik tot nu toe heb bewaard. En inderdaad, de crêpe georgette werd weer ‘in’, dus ik gaf mijn stof in consignatie, maar hoopte eigenlijk stiekem dat ze niet zou worden verkocht en dat ik ze voor mezelf zou mogen houden.

Vol tegenstrijdige gevoelens loop ik de straat op om groenten te kopen – met de romantische pathos van een gevallen jonge edelman, zou ik haast zeggen. Onlangs, toen een oude groenteboer mijn aankopen had gewogen en ze in mijn boodschappennetje wilde stoppen, hield hij het handvat van mijn netje tussen zijn tanden om het open te houden. Toen ik het vochtig geworden hengsel overnam, voelde ik niets bijzonders. Ik ontdekte dat er iets in mij was veranderd en dat maakte me blij: ik had een belangrijke vordering gemaakt, hoewel ik niet kon zeggen welke precies.