Zhang Ailing 90! (deel 3)

Mode en eten

Voor de derde keer staan we stil bij het feit dat Zhang Ailing dezer dagen 90 jaar zou zijn geworden.
We kunnen haar niet beter herdenken dan met een nieuw deel van haar kortverhaal .

Een kindermond staat nooit stil (vervolg)
Zhang Ailing
Vertaling Maud Thiery

MODE

Het ideaal van Zhang Henshui5 vertegenwoordigt wat dit betreft het ideaal van de meeste mensen. Volgens hem hoort een jonge vrouw een onberispelijke blauwe overjas te dragen waarbij ze een tipje van de rode zijden qipao6 laat zien: verleiding gehuld in onschuld en eenvoud. Maar ik kom niet in aanmerking om één van zijn romanfiguren te worden, en koester ook niet de ambitie.

Omdat mijn moeder dolgraag kleren liet maken bromde mijn vader altijd: ‘Een mens is meer dan een kleerhanger!’ Eén van mijn vroegste herinneringen is het beeld van mijn moeder die voor de spiegel een jade broche op haar korte groene jasje aan het spelden was. Ik stond naast haar en keek vol bewondering op. Ik was afgunstig en kon niet wachten tot ik groot was. Ik zei: ‘Als ik acht ben wil ik krullen in mijn haar, als ik tien ben wil ik op hoge hakken lopen, als ik zestien ben eet ik kleefrijst in lotusbladeren en soep van zoete rijstebloemballetjes en alles wat slecht is voor de spijsvertering.’ Hoe ongeduldiger ik werd, hoe méér ik vond dat de dagen te traag voorbijgingen. De lange dagen van mijn kinderjaren gingen voorbij, warm en traag, als de roze binnenvoering van een versleten, gewatteerd schoentje dat door zonnestralen wordt opgewarmd.

Maar soms waren er dagen die mij uit mijn humeur brachten omdat ze te snel voorbij gingen, zoals in de periode dat ik plots zo snel begon te groeien dat ik mijn nieuwe westerse mantelpakje van zachtgroen brokaat niet één keer kon dragen. Telkens als ik later aan het pakje dacht, was ik diep bedroefd en wist ik dat het mij heel mijn leven zou spijten.

Een tijd lang leefde ik onder het strenge bewind van mijn stiefmoeder en moest ik mijn kleren kiezen uit haar afgedragen spullen. Nooit vergeet ik die dofrode, dunne katoenen jurk; de kleur deed me denken aan gehakte biefstuk. Ik droeg die jurk een eeuwigheid, mijn lichaam leek wel met koubulten bezaaid, en toen de winter al lang voorbij was, zaten de littekens van de zwellingen er nog steeds – die jurk was echt afschuwelijk, zo vernederend! Omdat ik zo beschaamd was over mijn uiterlijk, voelde ik me niet gelukkig op de middelbare school en had ik niet veel vrienden.

Na de middelbare school woonde ik bij mijn moeder. Zij deed me een heel billijk voorstel: ‘Als je van zins bent om vroeg te trouwen, hoef je niet verder te studeren en kun je je geld besteden aan mooie kleren; ben je van plan om je studie voort te zetten, dan schiet er geen geld over voor kleren.’ Ik ging naar de universiteit in Hongkong en kreeg later twee studiebeurzen. Dat bespaarde mijn moeder een hoop geld, en dus besloot ik mezelf te verwennen met wat mooie kleren. Sindsdien ben ik in de ban van de mode.

Als het op kleurschikking aankomt, hebben de Chinezen nog maar recent de westerse principes van ‘contrast’ en ‘harmonie’ overgenomen. Hun simpele opvatting van contrast is rood versus groen. En ze vinden dat groene tinten met elkaar harmoniëren. Wat ze niet inzien is dat tussen twee verschillende tinten groen het contrasteffect heel uitgesproken kan zijn, en dat hoe dichter de tinten bij elkaar liggen, hoe onrustiger het staat. Een rood-groen contrast kan zalig stimulerend werken, maar als de kleuren te schreeuwerig zijn doen ze aan een versierde kerstboom denken. Vroeger hechtten de Chinezen een groot belang aan felle contrasten. Twee regels uit een liedje illustreren dit: ‘Rood en groen doet je goed, rood en paars is als poep’. In De Gouden Lotus draagt Song Huilian, de jonge echtgenote van de dienstknecht, een knalrood jasje op een geleende purperen rok. Dat doet de ogen van meester Ximen Qing zoveel pijn dat hij haar klerenkoffers doorsnuffelt op zoek naar een lap blauwe zijde om een nieuwe rok te laten maken.7

Hedendaagse Chinezen beweren vaak dat de mensen vroeger geen benul hadden van kleurcombinaties. Hun kleurcontrasten waren niet uitgekiend maar nogal plomp: saffierblauw en appelgroen, eierstruifgeel en felrood, sjalotgeel en perzikrood. Maar we zijn vergeten wat men vroeger wist.

De ingetogen charme en de complexe harmonie van vroegere tijden kunnen nu alleen nog teruggevonden worden in Japanse stoffen. Daarom ga ik zo graag winkelen in Hongkou.8 Jammer dat hun stoffen als oude schilderijen zijn opgerold zodat je ze niet goed kunt bekijken en de hulp moet inroepen van de verkoper, die dan elke rol traag afwikkelt. De stoffenboetiek ondersteboven halen en weggaan zonder iets te kopen is nogal vervelend.

Het maken van een kimono is erg ingewikkeld; de bedrukte zijde van de stof komt vaak verborgen te zitten onder de plooien van de kimono. Maar wanneer de stoffen gebruikt worden voor Chinese qipao’s, met hun eenvoudige lijnen, komen de prints heel goed tot hun recht.

Japanse stoffen met patronen zijn ware schilderijtjes. Telkens als ik met mijn buit thuiskom, keur en bewonder ik de motieven als kunstwerken, steeds opnieuw, en breng ze tenslotte naar de kleermaker. Een Birmaans tempeltje half beschaduwd door de bladeren van een palmboom, aanhoudende regen op roodkleurige tropen. Of een vijver in de prille zomer met een groen deklaagje op het water: aan de oppervlakte drijven eendenkroos en afgeknapte purperen en witte seringen – een scène die wel zou passen bij Klaagzang voor het zuiden, dat oude gedicht uit de Song-dynastie.9 Een andere stof heeft als thema ‘Bloemen in de regen’: op een witte achtergrond tekenen zich grote, sombere purperen bloemen af met druipende regendruppels.

Stoffen die ik ooit zag, maar niet kon kopen, blijven soms in mijn geheugen hangen. Zo was er bijvoorbeeld een donkere, olijfgroene zijde waarover grote schaduwen scheerden, dreigend als wind en onweer. En een andere Japanse zijde met een lichtgroene schittering als van houtnerven of waterrimpels: op het water drijven op regelmatige afstanden een paar prunusbloesems zo groot als theekommen, in ijzerajour en zilverfiligraan, net als de veelkleurige glas-in-loodramen van een middeleeuwse kerk met haar rode matglas in loden bies.

De kleuren die je in de handel het meest tegenkomt, kun je niet precies definiëren: noch groen noch blauw, niet echt grijs, niet helemaal geel. Het zijn allemaal achtergrondkleuren, die ook wel neutrale, camouflerende, beschaafde of secundaire kleuren worden genoemd. Te midden van die secundaire kleuren zijn er toetsen van mysterieuze en ingetogen schitteringen, als van bovenaards zonlicht. Maar ik heb altijd het gevoel dat die toetsen niet genoeg zijn, nooit genoeg zijn. Ook Van Gogh was nooit tevreden met de intensiteit van zijn kleuren, tot hij zonnebloemen begon te schilderen onder de brandende zon van Zuid-Frankrijk en hij net zoveel verflagen over elkaar aanbracht dat zijn olieverfschilderij veranderde in een bas-reliëf.

Voor mensen die niet kunnen spreken zijn kleren een soort van taal, een draagbaar toneelstuk dat ze overal bij zich hebben. Maar maakt de sfeer die iemand daardoor zelf in zijn leven creëert van hem niet een ‘man in een foedraal’? (Tsjechovs ‘man in een foedraal’ draagt altijd een regenmantel en een paraplu om zich volledig af te schermen van de buitenwereld, zelfs zijn uurwerk zit in een zakje opgeborgen; alles zit in een foedraal).

Het leven veranderen in een toneelstuk is niet gezond. Mensen zoals wij, die opgegroeid zijn in de cultuur van een grote stad, zien altijd eerst beelden van de zee en pas later de zee zelf; we lezen over de liefde vooraleer we de liefde ervaren. Onze levenservaring is dikwijls maar tweedehands, ontleend aan kunstmatige toneeleffecten, en bijgevolg is de grens tussen het echte en het gedramatiseerde leven moeilijk te trekken.

Op een avond wandelde ik bij maneschijn met een klasgenootje door de gang van onze slaapzaal; ik was toen twaalf, zij een paar jaar ouder. Ze zei: ‘Ik hou veel van jou, maar ik weet niet welke gevoelens jij voor mij hebt.’ Onder invloed van de maneschijn, en omdat ik al van kind af aan tekstjes schreef, antwoordde ik plechtig en zachtjes: ‘Ik ben… Buiten mijn moeder ben jij de enige die ik heb.’ Zij was diep ontroerd, en zelfs ik was door mijn eigen woorden bewogen.

Een andere keer, veel eerder nog, werd ik verontrust door een vergelijkbaar incident: ik was vijf, mijn moeder was in het buitenland. Mijn vaders oudere concubine was een prostituee met de bijnaam Oude Acht. Haar bleke gelaat had de vorm van een meloenpit. Haar voorhoofd was bedekt met een pony. Ze maakte een trendy lange rok en korte colbert in sneeuwgroen fluweel voor me en zei: ‘Kijk eens hoe lief ik voor je ben! De kleren die je moeder voor je liet maken waren uit oude restjes stof, niet uit een volledige rol fluweel. Van wie hou je nu het meest, van je moeder of van mij?’ Waarop ik antwoordde: ‘Ik hou het meest van jou.’ Telkens als ik daaraan terugdenk, ben ik ontzet, temeer omdat ik niet loog.

ETEN

Als kind droomde ik er dikwijls van om yunpiangao te eten, en als ik er eindelijk van proefde kon ik ook niet meer stoppen met het verorberen van die dunne laagjes cake, die in mijn mond uiteindelijk aanvoelden als papier.10 Ze verdoofden niet alleen mijn tong, maar lieten ook een vaag gevoel van lusteloosheid na.

Ik heb altijd van melk met een laagje schuim gehouden. Wanneer ik melk drink, probeer ik altijd eerst de witte belletjes aan de rand van mijn kom op te zuigen. In De droom van de rode kamer vraagt oma Jia aan Xue Baochai van welke opera ze houdt en wat ze graag eet.11 Baochai weet maar al te goed dat oude mensen gesteld zijn op traditionele, rumoerige opera’s en dat ze het liefst zoete en zachte dingen eten, en dus antwoordt ze iets in die zin. Net als bejaarden houd ik van zoete en zachte spijzen. Al die knapperige dingen als gepekelde groenten, ingelegde raap en krokante kikkerbilletjes lust ik niet. Meloenzaden met mijn tanden kraken lukt me niet. Vis en garnalen, die wat behendigheid vergen, raak ik niet aan.

Ik ben een echte ‘carnivoor’. De vleeskramen in Shanghai zijn een lust voor het oog, parelwit en kraaknetjes. Op de porseleinen muurtegels kleven zachtroze stroken papier in T-vorm, waarop geschreven staat: ‘soepvlees zoveel yuan, kalfsfilet zoveel yuan’. Aan het plafond hangt een grote, witte bolvormige lamp met een zwarte stoffen lampenkap voor tijdens de luchtaanvallen; maar dankzij de rode voering geeft ze toch klaar en helder licht. De corpulente slagersknechten met hun blozende wangen dragen een wit schort, breed lachend lezen ze, met één voet op een houten kruk, hun sensatiekrantjes. Hun aubergines zijn heel groot, hun uien bijzonder zoet en hun varkens buitengewoon slachtrijp. Een tweewielig handkarretje stopt voor de deur, twee varkens worden binnengedragen en netjes op de grond gelegd, er is amper een wonde te bespeuren. Alleen rond de snuit zie je enkele bloedsporen, en op de buik onthult een fijne insnijding een beetje rood buikvlees. Ik weet niet waarom, maar als ik dat zie, ben ik niet het minst getroebleerd. Het is de gewoonste zaak van de wereld, fatsoenlijk en geheel volgens de regels. Ik zou graag als caissière bij die vleeskraam willen werken: achter mijn kassa zou ik het geld laten binnenrollen. Het is een waar sanatorium voor de geest, die plek. Te veel gepieker zou er ongepast zijn.