Maandelijks archief: oktober 2010

Zhang Ailing 90! (deel 4)

Gentlemen en broertje

We beëindigen de herdenking van Zhang Ailings verjaardag met het laatste stukje uit de novelle “Een kindermond staat nooit stil”. Het deel waarin ze het heeft over haar broer vind ik echt aangrijpend. Ze had een heel hechte band met hem.
In 2009 verscheen een hommage van “broertje” Zhang Zijing (张子静): “Mijn zus Zhang Ailing” (我的姐姐张爱玲), geïllustreerd met interessante en leuke foto’s uit die tijd. Het boek werd nog niet vertaald.
“Een kindermond staat nooit stil” is voorheen in Het Trage Vuur (nr. 44) verschenen.
Na het einde van de tekst volgen nog de toelichtende noten.
Gelukkige verjaardag, Ailing!

Een kindermond staat nooit stil  (einde)
Zhang Ailing
Vertaling Maud Thiery

GENTLEMEN

In de trolleybus kijk ik soms op naar de man die voor me staat. Een imponerende, elegante en verfijnde figuur, maar zijn neusgaten zijn zelden schoon. Vandaar het gezegde: ‘Niemand is een held voor wie onder hem staat.’

BROERTJE

Mijn broertje was heel mooi; ik helemaal niet. Sinds mijn kinderjaren was er niemand in de familie die het niet betreurde dat dat kleine mondje, die grote ogen en die lange wimpers verspild waren aan een jongensgezicht – net een wit suikerbrood dat was vertrapt. De ouderen van de familie vroegen hem steevast: ‘Leen je mij je wimpers? Morgen krijg je ze terug.’ Maar hij weigerde pertinent. Op een dag toen iedereen de schoonheid van iemands vrouw prees, vroeg hij: ‘Is ze even mooi als ik?’ Iedereen lachte om zijn ijdelheid.

Hij was jaloers op mijn tekeningen en als niemand het zag scheurde hij ze kapot of bekladde hij ze met twee dikke, zwarte strepen. De psychische druk die hij voelde, kan ik me goed voorstellen. Ik was een jaar ouder dan hij en al veel taalvaardiger. Ik was gezonder dan hij en mocht méér dingen eten en dingen doen dan hij.

Als we samen speelden was ik het altijd die bepaalde wat we deden. We waren bijvoorbeeld de twee moedige generaals van het ‘Familiedorp Jin’, die op een rechtvaardige oorlogsexpeditie gingen.12 Mijn naam was Rode Maan, hij heette Rode Abrikoos, ik hanteerde volleerd het zwaard, hij had zijn twee koperen knuppels. We hadden ook talloze denkbeeldige wapenbroeders die ons vergezelden. Het doek ging altijd op als het begon te schemeren. Mevrouw Jin, die deel uitmaakte van ons publiek in de keuken, was wintergroenten aan het snijden voor de bereiding van ons laatste maal voor de strijd. We profiteerden van het maanlicht om de bergen door te steken en de barbaren aan te vallen. Onderweg sloegen we twee tijgers dood en roofden hun broed. De tijgereieren leken uiterlijk wel grote brokaten ballen. En wanneer je de schaal openbrak, was het binnenste zo wit als een zachtgekookt eitje, de dooier stevig rond.

Kleine broer weigerde dikwijls om mijn ideeën uit te voeren, en dan begonnen we te kibbelen. Hij ‘kon geen bevelen aannemen, noch ze zelf geven’, maar hij was zo mooi en lief dat ik hem soms een verhaal liet verzinnen: een reiziger werd door een tijger nagejaagd, hij rende en rende en liep zo snel als de wind. De naderende tijger brulde in zijn nek… Maar ik wachtte niet op het einde van zijn verhaal, ik schoot in de lach en gaf hem een zoen op zijn wang, alsof hij een pop was.

Toen we een stiefmoeder kregen, moest ik naar de kostschool. Ik ging maar zelden naar huis en wist niets af van mijn broertjes leven. Op een dag kwam ik thuis en schrok toen ik hem zag: hij was groot en mager geworden en hij droeg een niet al te schone lange jas. Hij las een stapel geleende stripverhalen. In die periode las ik al Mu Shiyings Noordpool, zuidpool en Ba Jins Vernietiging.13 Ik vond dat zijn leesgewoontes nodig aan bijsturing toe waren, maar hij kwam slechts even langs en verdween als de bliksem. Iedereen vertelde me over zijn schandelijke gedrag, zijn schoolverzuim, zijn gebrek aan kinderlijke piëteit, zijn gebrek aan ambitie. Ik was nog verontwaardigder dan de rest en ging zo hevig mee in hun kritiek dat men me uiteindelijk tot mildheid moest manen.

Toen we eens aan tafel zaten, gaf vader om een onbeduidend voorval mijn broertje een klap in zijn gezicht. Ik schrok me wild en stootte mijn hoofd tegen mijn rijstkom, mijn ogen schoten vol tranen. Mijn stiefmoeder vroeg lachend: ‘Waarom huil je toch? Hij vaart toch niet uit tegen jou! En kijk, hij huilt zelf niet eens, alleen jij!’

Ik zette mijn kom neer, stormde naar de belendende badkamer en deed de deur op slot. Ik snikte zonder geluid. In de spiegel zag ik mijn gezicht, vervormd en nat van de tranen, net een close-up in een film. Ik knarsetandde en zwoer bij mezelf: ‘Ik zal me wreken. Op een dag zal ik me wreken.’

De badkamer kwam uit op het terras. Een leren bal plofte tegen het raam en kaatste terug op het terras. Mijn broer was er een balletje aan het trappen. Hij was al vergeten wat er daarnet was gebeurd, zoals gewoonlijk. Ik stopte met huilen. Ik voelde alleen nog een koele droefheid die me omhulde.

Mei 1944

Noten
1. Met gendarmerie wordt het type politiebureau bedoeld dat de buitenlandse mogendheden voor 1949 in Shanghai hadden opgericht in de zogenaamde concessiewijken van Shanghai, waar zij hun eigen en voor Chinezen vaak discriminerende regelgeving handhaafden. Het is typerend dat Zhang Ailing zich als kind van de gegoede Chinese klasse in die buitenlandse consessies begaf, waar ook de moderne bioscopen waren.
2. Om te ontsnappen aan de censuur tijdens de Japanse bezetting (1937-45) publiceerden Chinezen hun artikelen in ‘ingehuurde’ Engelse en Amerikaanse dagbladen. Het werden zo ‘buitenlandse publicaties’, die niet gemanipuleerd konden worden door de Japanners.
3. Lipstick van het merk Tangee was heel trendy bij de vrouwen in de jaren 1940 en werd in China vooral gedragen doorfeministen.
4. Su Qing (1914-1982) was de bekendste schrijfster in Shanghai tijdens de Japanse bezetting, destijds nog populairder dan Zhang Ailing. Ze schreef over de materiële onafhankelijkheid van gescheiden moeders. Zelf leefde ze van haar pen. Haar roman Tien jaar huwelijk was in 1948 aan zijn 18e druk.
5. Zhang Henshui (1895-1967): zeer productief schrijver, vaak ingedeeld bij de zogenoemde Mandarijneneenden-en-vlindersschool, een populaire stroming van in veler ogen romantische middle-brow literatuur.
6. Qipao of cheongsam: een aansluitende jurk met rechtopstaand kraagje en hoge split.
7. De Gouden Lotus is een klassieke roman uit de Mingdynastie (14e-17e eeuw), ook vertaald als Pruimebloesem in Gouden Vaas (Chinese titel: Jin Ping Mei), die met name de seksuele uitspattingen van de rijke handelaar Ximen Qing beschrijft.
8. Hongkou was een Japanse concessiewijk in Shanghai, die 20.000 Joodse vluchtelingen opving na de Kristalnacht van 1938 en zo het aantal Joden opdreef tot meer dan 30.000. Achtenzestig stoffenwinkels in de concessie hadden Joodse uitbaters.
9. Klaagzang voor het zuiden: dit lied uit de Songdynastie (10e-13e eeuw) werd gecomponeerd op een fu-gedicht.
10. Yunpiangao: gebak bestaand uit fijne lagen kleefrijst, suiker en walnoten.
11. De droom van de rode kamer, van Cao Xueqin (1715-1763), wordt beschouwd als de grootste roman uit de Chinese literatuur en beschrijft de neergang van een aristocratische familie in de 18e eeuw. Het boeddhistisch-geïnspireerde hoofdthema is de verhouding tussen schijn en werkelijkheid. Oma Jia is de matriarch van de familie, Xue Baochai is een van de jonge hoofdpersonages.
12. Dit is een woordspel met de opera ‘yangjia nüjiang’, ‘de vrouwelijke generaals van de familie Yang’ (en bij uitbreiding van het dorp Yang). Deze opera, gebaseerd op feiten uit de Noordelijke Songdynastie (960-1127), gaat over vrouwelijke schranderheid, moed en wraak. Dorp Yang wordt hier vervangen door dorp Jin: een knipoog naar mevrouw Jin, de kok in de keuken.
13. Mu Shiying (1912-1940) schreef korte verhalen over de lusteloosheid van het moderne stadsleven in Shanghai. Ba Jin (1904-2005) is een van de bekendste Chinese schrijvers van de twintigste eeuw. Vernietiging, zijn eerste roman, is het verhaal van een depressieve jonge anarchist uit Shanghai.






Zhang Ailing 90! (deel 3)

Mode en eten

Voor de derde keer staan we stil bij het feit dat Zhang Ailing dezer dagen 90 jaar zou zijn geworden.
We kunnen haar niet beter herdenken dan met een nieuw deel van haar kortverhaal .

Een kindermond staat nooit stil (vervolg)
Zhang Ailing
Vertaling Maud Thiery

MODE

Het ideaal van Zhang Henshui5 vertegenwoordigt wat dit betreft het ideaal van de meeste mensen. Volgens hem hoort een jonge vrouw een onberispelijke blauwe overjas te dragen waarbij ze een tipje van de rode zijden qipao6 laat zien: verleiding gehuld in onschuld en eenvoud. Maar ik kom niet in aanmerking om één van zijn romanfiguren te worden, en koester ook niet de ambitie.

Omdat mijn moeder dolgraag kleren liet maken bromde mijn vader altijd: ‘Een mens is meer dan een kleerhanger!’ Eén van mijn vroegste herinneringen is het beeld van mijn moeder die voor de spiegel een jade broche op haar korte groene jasje aan het spelden was. Ik stond naast haar en keek vol bewondering op. Ik was afgunstig en kon niet wachten tot ik groot was. Ik zei: ‘Als ik acht ben wil ik krullen in mijn haar, als ik tien ben wil ik op hoge hakken lopen, als ik zestien ben eet ik kleefrijst in lotusbladeren en soep van zoete rijstebloemballetjes en alles wat slecht is voor de spijsvertering.’ Hoe ongeduldiger ik werd, hoe méér ik vond dat de dagen te traag voorbijgingen. De lange dagen van mijn kinderjaren gingen voorbij, warm en traag, als de roze binnenvoering van een versleten, gewatteerd schoentje dat door zonnestralen wordt opgewarmd.

Maar soms waren er dagen die mij uit mijn humeur brachten omdat ze te snel voorbij gingen, zoals in de periode dat ik plots zo snel begon te groeien dat ik mijn nieuwe westerse mantelpakje van zachtgroen brokaat niet één keer kon dragen. Telkens als ik later aan het pakje dacht, was ik diep bedroefd en wist ik dat het mij heel mijn leven zou spijten.

Een tijd lang leefde ik onder het strenge bewind van mijn stiefmoeder en moest ik mijn kleren kiezen uit haar afgedragen spullen. Nooit vergeet ik die dofrode, dunne katoenen jurk; de kleur deed me denken aan gehakte biefstuk. Ik droeg die jurk een eeuwigheid, mijn lichaam leek wel met koubulten bezaaid, en toen de winter al lang voorbij was, zaten de littekens van de zwellingen er nog steeds – die jurk was echt afschuwelijk, zo vernederend! Omdat ik zo beschaamd was over mijn uiterlijk, voelde ik me niet gelukkig op de middelbare school en had ik niet veel vrienden.

Na de middelbare school woonde ik bij mijn moeder. Zij deed me een heel billijk voorstel: ‘Als je van zins bent om vroeg te trouwen, hoef je niet verder te studeren en kun je je geld besteden aan mooie kleren; ben je van plan om je studie voort te zetten, dan schiet er geen geld over voor kleren.’ Ik ging naar de universiteit in Hongkong en kreeg later twee studiebeurzen. Dat bespaarde mijn moeder een hoop geld, en dus besloot ik mezelf te verwennen met wat mooie kleren. Sindsdien ben ik in de ban van de mode.

Als het op kleurschikking aankomt, hebben de Chinezen nog maar recent de westerse principes van ‘contrast’ en ‘harmonie’ overgenomen. Hun simpele opvatting van contrast is rood versus groen. En ze vinden dat groene tinten met elkaar harmoniëren. Wat ze niet inzien is dat tussen twee verschillende tinten groen het contrasteffect heel uitgesproken kan zijn, en dat hoe dichter de tinten bij elkaar liggen, hoe onrustiger het staat. Een rood-groen contrast kan zalig stimulerend werken, maar als de kleuren te schreeuwerig zijn doen ze aan een versierde kerstboom denken. Vroeger hechtten de Chinezen een groot belang aan felle contrasten. Twee regels uit een liedje illustreren dit: ‘Rood en groen doet je goed, rood en paars is als poep’. In De Gouden Lotus draagt Song Huilian, de jonge echtgenote van de dienstknecht, een knalrood jasje op een geleende purperen rok. Dat doet de ogen van meester Ximen Qing zoveel pijn dat hij haar klerenkoffers doorsnuffelt op zoek naar een lap blauwe zijde om een nieuwe rok te laten maken.7

Hedendaagse Chinezen beweren vaak dat de mensen vroeger geen benul hadden van kleurcombinaties. Hun kleurcontrasten waren niet uitgekiend maar nogal plomp: saffierblauw en appelgroen, eierstruifgeel en felrood, sjalotgeel en perzikrood. Maar we zijn vergeten wat men vroeger wist.

De ingetogen charme en de complexe harmonie van vroegere tijden kunnen nu alleen nog teruggevonden worden in Japanse stoffen. Daarom ga ik zo graag winkelen in Hongkou.8 Jammer dat hun stoffen als oude schilderijen zijn opgerold zodat je ze niet goed kunt bekijken en de hulp moet inroepen van de verkoper, die dan elke rol traag afwikkelt. De stoffenboetiek ondersteboven halen en weggaan zonder iets te kopen is nogal vervelend.

Het maken van een kimono is erg ingewikkeld; de bedrukte zijde van de stof komt vaak verborgen te zitten onder de plooien van de kimono. Maar wanneer de stoffen gebruikt worden voor Chinese qipao’s, met hun eenvoudige lijnen, komen de prints heel goed tot hun recht.

Japanse stoffen met patronen zijn ware schilderijtjes. Telkens als ik met mijn buit thuiskom, keur en bewonder ik de motieven als kunstwerken, steeds opnieuw, en breng ze tenslotte naar de kleermaker. Een Birmaans tempeltje half beschaduwd door de bladeren van een palmboom, aanhoudende regen op roodkleurige tropen. Of een vijver in de prille zomer met een groen deklaagje op het water: aan de oppervlakte drijven eendenkroos en afgeknapte purperen en witte seringen – een scène die wel zou passen bij Klaagzang voor het zuiden, dat oude gedicht uit de Song-dynastie.9 Een andere stof heeft als thema ‘Bloemen in de regen’: op een witte achtergrond tekenen zich grote, sombere purperen bloemen af met druipende regendruppels.

Stoffen die ik ooit zag, maar niet kon kopen, blijven soms in mijn geheugen hangen. Zo was er bijvoorbeeld een donkere, olijfgroene zijde waarover grote schaduwen scheerden, dreigend als wind en onweer. En een andere Japanse zijde met een lichtgroene schittering als van houtnerven of waterrimpels: op het water drijven op regelmatige afstanden een paar prunusbloesems zo groot als theekommen, in ijzerajour en zilverfiligraan, net als de veelkleurige glas-in-loodramen van een middeleeuwse kerk met haar rode matglas in loden bies.

De kleuren die je in de handel het meest tegenkomt, kun je niet precies definiëren: noch groen noch blauw, niet echt grijs, niet helemaal geel. Het zijn allemaal achtergrondkleuren, die ook wel neutrale, camouflerende, beschaafde of secundaire kleuren worden genoemd. Te midden van die secundaire kleuren zijn er toetsen van mysterieuze en ingetogen schitteringen, als van bovenaards zonlicht. Maar ik heb altijd het gevoel dat die toetsen niet genoeg zijn, nooit genoeg zijn. Ook Van Gogh was nooit tevreden met de intensiteit van zijn kleuren, tot hij zonnebloemen begon te schilderen onder de brandende zon van Zuid-Frankrijk en hij net zoveel verflagen over elkaar aanbracht dat zijn olieverfschilderij veranderde in een bas-reliëf.

Voor mensen die niet kunnen spreken zijn kleren een soort van taal, een draagbaar toneelstuk dat ze overal bij zich hebben. Maar maakt de sfeer die iemand daardoor zelf in zijn leven creëert van hem niet een ‘man in een foedraal’? (Tsjechovs ‘man in een foedraal’ draagt altijd een regenmantel en een paraplu om zich volledig af te schermen van de buitenwereld, zelfs zijn uurwerk zit in een zakje opgeborgen; alles zit in een foedraal).

Het leven veranderen in een toneelstuk is niet gezond. Mensen zoals wij, die opgegroeid zijn in de cultuur van een grote stad, zien altijd eerst beelden van de zee en pas later de zee zelf; we lezen over de liefde vooraleer we de liefde ervaren. Onze levenservaring is dikwijls maar tweedehands, ontleend aan kunstmatige toneeleffecten, en bijgevolg is de grens tussen het echte en het gedramatiseerde leven moeilijk te trekken.

Op een avond wandelde ik bij maneschijn met een klasgenootje door de gang van onze slaapzaal; ik was toen twaalf, zij een paar jaar ouder. Ze zei: ‘Ik hou veel van jou, maar ik weet niet welke gevoelens jij voor mij hebt.’ Onder invloed van de maneschijn, en omdat ik al van kind af aan tekstjes schreef, antwoordde ik plechtig en zachtjes: ‘Ik ben… Buiten mijn moeder ben jij de enige die ik heb.’ Zij was diep ontroerd, en zelfs ik was door mijn eigen woorden bewogen.

Een andere keer, veel eerder nog, werd ik verontrust door een vergelijkbaar incident: ik was vijf, mijn moeder was in het buitenland. Mijn vaders oudere concubine was een prostituee met de bijnaam Oude Acht. Haar bleke gelaat had de vorm van een meloenpit. Haar voorhoofd was bedekt met een pony. Ze maakte een trendy lange rok en korte colbert in sneeuwgroen fluweel voor me en zei: ‘Kijk eens hoe lief ik voor je ben! De kleren die je moeder voor je liet maken waren uit oude restjes stof, niet uit een volledige rol fluweel. Van wie hou je nu het meest, van je moeder of van mij?’ Waarop ik antwoordde: ‘Ik hou het meest van jou.’ Telkens als ik daaraan terugdenk, ben ik ontzet, temeer omdat ik niet loog.

ETEN

Als kind droomde ik er dikwijls van om yunpiangao te eten, en als ik er eindelijk van proefde kon ik ook niet meer stoppen met het verorberen van die dunne laagjes cake, die in mijn mond uiteindelijk aanvoelden als papier.10 Ze verdoofden niet alleen mijn tong, maar lieten ook een vaag gevoel van lusteloosheid na.

Ik heb altijd van melk met een laagje schuim gehouden. Wanneer ik melk drink, probeer ik altijd eerst de witte belletjes aan de rand van mijn kom op te zuigen. In De droom van de rode kamer vraagt oma Jia aan Xue Baochai van welke opera ze houdt en wat ze graag eet.11 Baochai weet maar al te goed dat oude mensen gesteld zijn op traditionele, rumoerige opera’s en dat ze het liefst zoete en zachte dingen eten, en dus antwoordt ze iets in die zin. Net als bejaarden houd ik van zoete en zachte spijzen. Al die knapperige dingen als gepekelde groenten, ingelegde raap en krokante kikkerbilletjes lust ik niet. Meloenzaden met mijn tanden kraken lukt me niet. Vis en garnalen, die wat behendigheid vergen, raak ik niet aan.

Ik ben een echte ‘carnivoor’. De vleeskramen in Shanghai zijn een lust voor het oog, parelwit en kraaknetjes. Op de porseleinen muurtegels kleven zachtroze stroken papier in T-vorm, waarop geschreven staat: ‘soepvlees zoveel yuan, kalfsfilet zoveel yuan’. Aan het plafond hangt een grote, witte bolvormige lamp met een zwarte stoffen lampenkap voor tijdens de luchtaanvallen; maar dankzij de rode voering geeft ze toch klaar en helder licht. De corpulente slagersknechten met hun blozende wangen dragen een wit schort, breed lachend lezen ze, met één voet op een houten kruk, hun sensatiekrantjes. Hun aubergines zijn heel groot, hun uien bijzonder zoet en hun varkens buitengewoon slachtrijp. Een tweewielig handkarretje stopt voor de deur, twee varkens worden binnengedragen en netjes op de grond gelegd, er is amper een wonde te bespeuren. Alleen rond de snuit zie je enkele bloedsporen, en op de buik onthult een fijne insnijding een beetje rood buikvlees. Ik weet niet waarom, maar als ik dat zie, ben ik niet het minst getroebleerd. Het is de gewoonste zaak van de wereld, fatsoenlijk en geheel volgens de regels. Ik zou graag als caissière bij die vleeskraam willen werken: achter mijn kassa zou ik het geld laten binnenrollen. Het is een waar sanatorium voor de geest, die plek. Te veel gepieker zou er ongepast zijn.

Zhang Ailing 90! (deel 2)

Geld

In onderstaand deel van de novelle bespreekt Zhang Ailing haar relatie met geld en geldproblemen, hoe ze als klein meisje leefde in een welgesteld midden en hoe ze evolueerde om zich te ontplooien tot een financieel onafhankelijke vrouw. In het Shanghai van de jaren ’40 was dat alles niet evident.

Een kindermond staat nooit stil (vervolg)

Zhang Ailing
Vertaling Maud Thiery

GELD
Ik weet niet of ‘je levenslot trekken’ ook in andere streken dan de mijne een gebruik is. Toen ik één jaar oud was, werd er naar aloud gebruik een reeks voorwerpen op een gelakte schotel voor mij uitgestald om mijn toekomstige ambities te voorspellen. Ik pakte het geld, naar men beweert een klein gouden pond. Althans zo herinnert mijn tante zich het verhaal, maar er was ook een meid die volhield dat ik een pen koos: wie het bij het rechte eind had, weet ik niet. Hoe dan ook, van kind af aan houd ik van geld. Mijn moeder was heel verrast toen ze die neiging bemerkte, ze schudde haar hoofd en bromde: ‘De jeugd van tegenwoordig…’. Mijn moeder is de onbaatzuchtigheid zelve. Toen ze veel geld had, maakte ze er geen gewag van, en later, toen ze in grote geldnood zat, maakte ze zich er zich niet druk om. Haar onthechting wekte bij mij afkeer op en deed me een tegengestelde houding aannemen: zodra ik wist wat de uitdrukking ‘de mammon dienen’ betekende, noemde ik mezelf een materialist en dat ben ik gebleven.

Ik heb wel eens in kleine geldnood verkeerd, maar dat is zeker niet te vergelijken met wat andere mensen soms meemaken. Ik ken alleen de voordelen van geld, niet de nadelen: daarom houd ik er zo van.

Toen ik nog thuis woonde, hoefde ik me geen zorgen te maken om kleren en eten. Schoolgeld, dokterskosten, een uitstapje, alles werd voor me betaald. Maar zelf had ik nooit een cent op zak. Uit vrees dat kleine kinderen hun geld opmaken aan snoep, eiste mijn vader zelfs dat ik hem het nieuwjaarsgeld dat als cadeau onder mijn hoofdkussen was verstopt, na de festiviteiten zou teruggeven. Geen haar op ons hoofd die eraan dacht om te protesteren. Tot mijn zestiende, zeventiende ben ik nooit iets alleen gaan kopen. Ik heb er nooit de gelegenheid toe gehad en er dus ook niet naar verlangd.

Telkens als ik na de film uit de bioscoop kwam, voelde ik me net een verloren kind op de gendarmerie,1 zoals ik daar op straat stond te wachten op onze chauffeur die me terug naar huis zou brengen (ik vond hem nooit, omdat ik zijn nummerplaat niet kon onthouden). Dit is mijn enige herinnering aan wat het betekende om een luxeleventje te leiden.

De eerste keer dat ik geld verdiende, was op de middelbare school. Ik had een cartoon getekend en stuurde die naar de Engelstalige Shanghai Evening Post and Mercury.2 Ik kreeg er vijf dollar voor, die ik onmiddellijk uitgaf aan Tangee lipstick.3 Mijn moeder keurde dat af, ze vond dat ik het bankbiljet als souvenir had moeten bewaren, maar ik was niet zo sentimenteel als zij. Voor mij was geld gewoon geld: je kunt er alles mee kopen waar je zin in hebt.

Van sommige dingen vind ik dat ze voor mij weggelegd zijn, gewoon omdat ik ze beter weet te appreciëren dan anderen, omdat ze me in vervoering brengen. Soms spookt er dag en nacht een jurk of jas door mijn hoofd die ik in mijn verbeelding heb ontworpen, maar wanneer ik dan op het punt sta om het materiaal te kopen, stel ik het steeds uit en overdenk ik de aankoop altijd weer opnieuw. In dit proces van wikken en wegen zijn pijn en vreugde nauw met elkaar verbonden. Als ik geld in overvloed had, zou ik er niet over na hoeven denken; en evenmin als ik geen rooie duit had. Het wrange plezier dat ik beleef bij het lichtjes aanhalen van de buikriem is typisch voor de kleine bourgeoisie.

Telkens als ik het woord ‘kleinburgerlijk’ tegenkom, krijg ik een onbehaaglijk gevoel en zie ik mezelf met een rood bordje met dat woord om mijn hals. Sinds een jaar ben ik een petite bourgeoise die in haar eigen onderhoud voorziet. Su Qing4 zei eens van zelfstandige vrouwen: ‘Als ik rondkijk in mijn appartement besef ik dat ik elk voorwerp zelf betaald heb, tot de laatste spijker aan toe. Maar waar is het geluk in dat alles?’ In deze uitspraak schuilt veel waarheid, maar pas nadat je haar herhaaldelijk voor de geest hebt geroepen begin je de troosteloosheid ervan te voelen.

Ooit hoorde ik een vrouw, die een hoge borst opzette, verklaren: ‘Sinds mijn zeventiende dop ik mijn eigen boontjes, ik ben éénendertig en nog nooit heb ik geld moeten vragen aan een man.’ Zou deze uitspraak, in al haar fierheid, ook niet de weerspiegeling zijn van een gekrenkte vrouw?

Van mijn materiële onafhankelijkheid geniet ik nog steeds. Misschien is dat wel omdat het nieuw blijft voor mij. Ik kan nog altijd niet vergeten hoe ik als kleine meid mijn vader om geld moest vragen voor pianoles. Ik stond voor het opiumbed en wachtte, wachtte, zonder enig antwoord van hem te krijgen. Later verliet ik mijn vader om bij mijn moeder in te trekken. Toen ik mama om geld vroeg, had dat aanvankelijk iets intiems, omdat ik altijd op een heel romantische manier van haar had gehouden. Zij was een mooie, gevoelige vrouw en ik had tot dan toe maar weinig contact met haar gehad. Ik was amper vier jaar oud toen ze naar het buitenland vertrok en de enkele keren dat ze terugkwam, bleef ze niet lang. In mijn kinderogen was zij een verre, mysterieuze figuur. Ze nam me enkele keren mee uit wandelen en wanneer ze bij het oversteken van de straat mijn hand greep, ging er een nog sterkere, vreemde rilling door mijn lichaam. Maar later, toen ik in moeilijke tijden om de twee à drie dagen mijn hand moest ophouden om geld en ik leed onder haar humeur en mijn eigen ondankbaarheid, doofde deze ondraaglijke alledaagsheid beetje bij beetje de liefde die ik voor haar koesterde.

Iemand waar je veel van houdt om geld voor kleine uitgaven van alle dag vragen, dat is een zware beproeving.

Hoewel mijn werk soms wel uitputtend kan zijn, houd ik heel veel van mijn baan. ‘Deskundigheid in burgerlijk bestuur en krijgsbeleid, ten dienste van de keizer’. Ooit waren de literaten voor hun dagelijks brood afhankelijk van de heersende klasse, nu is het lichtjes anders. Ik ben heel blij dat de beschermheren die mijn levensonderhoud garanderen geen koningen of keizers zijn, maar lezers van tijdschriften. Ik wil hier zeker niet gaan vleien, maar ik vind het grote publiek de aardigste van alle werkgevers, het is niet wispelturig en ontrouw zoals de aristocratie: ‘het hemels gezag is onpeilbaar,’ zoals het spreekwoord zegt. Het grote publiek geeft zich geen airs, het geeft je zijn oprechte steun, en in ruil voor één of ander gelukkig moment zal het vijf of zelfs tien jaar lang aan je denken. Bovendien is het ontastbaar. Als je toch een baas moet hebben, dan natuurlijk het liefst een abstracte.

Hoewel ik niet genoeg geld verdien om rond te komen, ben ik er toch in geslaagd om wat kleinoden te verzamelen. Vorig jaar voorspelde een vriendin van me dat de crêpe georgette waar de voorbije jaren zo weinig vraag naar was weldra weer in de mode zou komen, omdat de vrouwenmode in het huidige Shanghai zich herhaalt en de trends om de vijf jaar onvermijdelijk terugkomen. Ik spaarde dus een paar honderd yuan op en kocht er een rol crêpe georgette mee, die ik tot nu toe heb bewaard. En inderdaad, de crêpe georgette werd weer ‘in’, dus ik gaf mijn stof in consignatie, maar hoopte eigenlijk stiekem dat ze niet zou worden verkocht en dat ik ze voor mezelf zou mogen houden.

Vol tegenstrijdige gevoelens loop ik de straat op om groenten te kopen – met de romantische pathos van een gevallen jonge edelman, zou ik haast zeggen. Onlangs, toen een oude groenteboer mijn aankopen had gewogen en ze in mijn boodschappennetje wilde stoppen, hield hij het handvat van mijn netje tussen zijn tanden om het open te houden. Toen ik het vochtig geworden hengsel overnam, voelde ik niets bijzonders. Ik ontdekte dat er iets in mij was veranderd en dat maakte me blij: ik had een belangrijke vordering gemaakt, hoewel ik niet kon zeggen welke precies.