Het inspirerend gedicht

Mijn vorige blog ging over Wang Anyi’s bekende roman “Lied van eeuwig verdriet”.

De titel heeft ze ontleend aan Bai Juyi’s lange gedicht.
Hier volgt de vertaling van Bai Juyi’s gedicht door Walt Idema.

LIED VAN EEUWIG VERDRIET
Bai Juyi

Hans keizer, slaaf der zinnen, zocht een vrouw, verwoestend schoon,
Maar heerste vele jaren zonder haar te kunnen vinden.
Bij de familie Yang had men een pas volwassen dochter,
In binnenkamers opgevoed was zij nog onbekend.
 De Hemel schiep haar fraai figuur, zij kon zich niet vergooien:
Opeens werd zij verkozen om aan ’s Keizers zij te dienen.
Eén blik of lachje gaf haar honderden bekoorlijkheden
En git en poeder van de Zes Serails had glans noch kleur.

In ’t koude voorjaar mocht zij in het Huaqing-bad zich baden,
Het water van de warme bron wies zacht haar blanke huid
En dienaressen steunden haar, lieftallig door haar zwakte:
Dat was de dag dat zij voor ’t eerst des Keizers gunst genoot.

Haar fris gelaat, haar zware lokken en hun gouden spangen-
Binnen de warme bedgordijnen heel de lentenacht!
Een lentenacht is maar zo kort! De zon rees hoog ten hemel-
De Keizer hield van toen af aan geen ochtendaudiënties.

Zij vergezelde tot zijn vreugde hem bij ieder maal
En zij was aan zijn zij in ’t voorjaar, haar slechts was de nacht!

In zijn serails had hij drieduizend schone vrouwen,
De zorg en liefde voor drieduizend schonk hij haar allen.
Haar gouden kamer: lieflijk tooide zij zich tot zijn dienst,
De marmeren zaal: haar blos na ’t feest behaagde lentelusten.

Beleend met landen werden al haar zusters en haar broers,
Ontstellend was de schitterende luister van haar huis
Zodat in heel de wereld ouders zich niet meer verheugden
In de geboorte van een zoon – in die slechts van een dochter!

De Zwarte Berg reikt, waar zij ’t hoogst is, tot de witte wolken-
Een godd’lijke muziek dreef op de wind naar alle hoeken.

Haar talmend lied en kalme dans bevroren pijp en snaren:
De Keizer werd de ganse dag nooit moe ernaar te kijken.
Maar toen de oorlogstrommen uit Yuyang de aarde schokten,
Verstomden zij pardoes de melodie van Verenkleed.

Verwarring heerste in de Hoofdstad en in het Paleis,
Een stroom van wagens en van ruiters trok naar het zuidwesten.

Des Keizers vaandel deinde voorwaarts, maakte ook weer halt-
Men was tot veertig mijl ten westen van de stad gevorderd.
De garde ging niet verder, onvermurwbaar. En zo vonden
Haar ranke wenkbrauwogen voor der paarden front de dood.

Haar hoofdsieraad viel op de grond en werd niet opgeraapt:
De blauwe veren, gouden vogels op de jade spangen.
De Keizer hield ’t gelaat bedekt, onmachtig haar te redden,
En toen hij achterom zag vielen bloed en tranen samen.

In dichte wolken woei het bruine stof, de stormwind joelde-
Over het kronkelend balkenpad klom men naar de Zwaardpas.
Slechts weinig mensen trokken langs de voet der Wenkbrauwbergen,
Hun vaandels waren zonder glans, het zonlicht was er zwak.

Het water van Shu’s stromen is azuur, groen zijn Shu’s bergen,
Zij wekten elke ochtend, elke avond ’s Keizers smart:
Zag hij in zijn verblijf de maan, zij wondde zijn gemoed
En hoorde hij de regen ’s nachts, dan brak hem dat het hart.

De Hemel wendde zich: de Drakenwagen keerde weer.
Daar aangekomen talmde hij en kon hij niet vertrekken
Want hij vond in de modder aan de voet van Mawei’s helling
De plaats niet waar zij door haar blank gelaat zo zinloos stierf.

De vorst en zijn getrouwen zagen elkaar aan in tranen
En naar de Hoofdstad droegen hen hun ongemende paarden.

De vijvers en de tuinen waren daar nog steeds als vroeger:
De lelies op het watervlak, de wilgen in het park.

De lelie leek op haar gelaat; het wilgeblad: haar wenkbrauw!
Hoe kon hij tegenover hen zijn tranen ooit bedwingen
Wanneer het lentebriesje ’s nachts de perzik deed ontluiken
Of in de najaarsregen de platanenblaren vielen?


Het Westpaleis, het Zuiderpark: de najaarsplanten dorden,
De rode blaren op de paden werden niet geveegd.
De musici en danseressen waren grijs geworden,
Gesnedenen en dienaressen bleken oud te zijn.


Vuurvliegjes vlogen ’s avonds rond, het was hem droef te moede,
Al was de lamp ook leeggebrand, hij kon de slaap niet vatten
Wanneer de trage waterklok de lange nacht begon
Of als een zwakker sterrenglans de dageraad verried.


De koude rijp lag op het dak op de gepaarde pannen
Maar ach, met wie kon hij zijn kille dubbele deken delen?
Ze waren ruim een jaar al onherroepelijk gescheiden
En nooit nog was haar ziel aan hem verschenen in een droom.


Uit Linqiong kwam een meester der magie, een groot geleerde,
Vermaard omdat hij in zijn trances zielen op kon roepen.

Geroerd tot meelij door des Keizers folterend verlangen
Zei men daarop de tovenaar haar naarstig op te sporen!


Dwars door de leegte mende hij zijn adem bliksemsnel,
De hemel op, de aarde in: hij zocht haar overal.
Hij onderzocht het hoogste zwerk, de diepste krocht,
Maar daar noch ginds een spoor van haar- hij vond haar niet!


Hij hoorde van een wondereiland in de zee:
De berg lag in het lege niets, in ijle nevels.


Gebouwen en paleizen flonkerden in bonte wolken
En daarin woonden tal van zeer bevallige godinnen.
Daaronder was er een die ze daar Grootse waarheid noemden,
Een huid als sneeuw, ’t gelaat een bloem: dat zou haar zeker zijn!


Een gouden poort, haat Westerhof: hij sloeg de jade klopper
en liet zijn komst door ’t meisje melde aan haar kamenierster.


Zodra zij hoorde zeggen van: des Zoons des Hemels afgezant,
Schrok zij achter bonte klamboes uit haar dromen wakker.


Zij kleedde zich in haar gewaad en talmend stond zij op.
Het paarlen deurgordijn, het zilveren vouwscherm – langzaam liep ze.
Haar zware wrong was scheefgezakt, ze was pas half ontwaakt
En met haar hoofdtooi in de war kwam zij hem tegemoet.


Haar wijde mouwen zweefden zwierig op het waaiend briesje
Zoals ze deden bij haar dans destijds op Verenkleed.
Haar blank gelaat was diepbedroefd, haar tranen stroomden neer:
Een twijgje perebloesem in het voorjaar na de regen.


En diepbewogen zei zij hem te zeggen aan de Keizer:
‘Vanaf ons afscheid zijn wij onbereikbaar voor elkaar:
U wacht nu in uw lustprieel geen liefde meer,
Mij valt hier in dit feeënrijk de tijd zo lang!


Maar als ik omzie naar beneden, naar de mensenwereld,
Dan zie ik Chang’an niet en zie ik slechts het wolkend stof.
Ik moge door uw oud geschenk mijn diepst gevoelen tonen
En zend dit gouden spangenpaar en hun emaille doosje.


Ik houd de helft van ’t spangenpaar, de helft van het etui-
Gebroken is der spangen goud, gedeeld is het emaille!
Maar in ons beider hart zo sterk als goud en als emaille,
Dan zullen wij, als god of mens, elkaar opnieuw ontmoeten!’


Bij zijn vertrek herhaalde zij haar boodschap keer op keer
En daarbij noemde zij een eed die slechts zij beiden wisten,
Eens op het Dubbel-Zeven, in ’t Paleis van Eeuwig Leven,
Om middernacht, waar niemand bij was, fluisterend gezworen:
 ‘Ach, waren wij onder de hemel vogels zij aan zij
Of werden we op aarde takken in elkaar verstrengeld!’
Hemel en aarde zullen eens na lang bestaan vergaan

Maar dit verdriet is grenzeloos en nooit kent het een einde!

Bai Juyi (772-846), ook nog Bo Juyi genaamd, is één van de grootste en meest productieve dichters uit de Tangdynastie: hij schreef ongeveer 3000 gedichten. “Lied van eeuwig verdriet” is een gedicht van ongewone lengte voor de Chinese poëzie. Het is steeds heel populair gebleven, ook in Japan; getuige daarvan de aanhef van de Genji monogatari van Murasaki Shikibu (omstreeks 1000 AD) die alludeert op Bai Juyi’s “Lied”.

Liefhebbers van Chinese poëzie zullen genieten van drie millennia Chinese dichtkunst bij het lezen van
Spiegel van de klassieke Chinese poëzie Van het Boek der Oden tot de Qing-dynastie
Samengesteld en vertaald door W.L. Idema

Meulenhoff
ISBN 90 290 6597 4/CIP/NUGI 301